Alle metingen die u doet, hebben enige onzekerheid. Als u bijvoorbeeld een afstand van 14,5 inch meet met een liniaal, weet u niet zeker dat de afstand precies 14,5 inch was, omdat uw ogen en de liniaal het verschil tussen 14,5 en 14,499995 niet kunnen zien. Een gevoeliger instrument kan u een kleinere onzekerheid geven, maar er zal altijd enige onzekerheid zijn in uw metingen. Hetzelfde geldt voor temperatuur.
Raak uw thermometer aan op het object waarvan u de temperatuur wilt meten.
Let op de lezing als uw thermometer digitaal is. Als de waarde fluctueert, is de onzekerheid gelijk aan het bereik van de fluctuatie. Stel je bijvoorbeeld voor dat de temperatuurmeting op een digitale thermometer heen en weer loopt van 20.12 tot 20.18 graden. Je onzekerheid zou 0,06 graden zijn.
Ga naar het laatste cijfer van de meting als de thermometer stabiel en constant blijft. In dit soort situaties wordt het laatste cijfer als onzeker beschouwd. Als uw thermometer bijvoorbeeld 36,12 graden aangeeft, zou de onzekerheid 0,01 graden zijn, omdat het laatste cijfer (de 2 in 36,12) de limiet van uw precisie bepaalt.
Let op het kwik of alcohol in de kolom als u een traditionele thermometer gebruikt. Lees de temperatuur indien mogelijk tot op 0,1 graad af - zo niet, probeer deze dan tot op 0,5 graden af te lezen. Hoe dan ook, je onzekerheid zal gelijk zijn aan de grenzen van je precisie. Als je de temperatuur bijvoorbeeld slechts tot op 0,1 graden kunt schatten, is je onzekerheid 0,1. Als je het maar tot op 0,5 zou kunnen schatten, is je onzekerheid 0,5, enzovoort.