Het oude gezegde van 'soortgelijk' lost op 'komt van het begrijpen van het polaire of niet-polaire karakter van moleculen. Een polariteit van moleculen stijgt uit de elektronegativiteit van de atomen in het molecuul en de ruimtelijke positionering van de atomen. Symmetrische moleculen zijn niet-polair, maar naarmate de symmetrie van het molecuul afneemt, worden de moleculen meer polair. Covalente bindingen delen elektronen tussen de atomen met het grootste deel van de elektronen die dichter bij het atoom verblijven met de hogere elektronegativiteit.
Bepaal of het molecuul ionisch of covalent is. Ionische moleculen zijn polair wanneer opgelost in oplossing. Ionische moleculen geven elektronen af of accepteren deze van andere atomen in het molecuul.
Identificeer de atomen van het molecuul en de soorten bindingen daartussen. Covalente binding tussen atomen in het molecuul zal de ruimtelijke oriëntatie van de atomen bepalen en is belangrijk bij het bepalen van ladingsgebieden.
Vind de relatieve elektronegativiteit van de atomen in het molecuul. De trend van elektronegativiteit neemt toe naarmate je naar de rechterbovenhoek gaat.
Genereer een pijl langs elke binding die het positieve en negatieve uiteinde van de binding aangeeft en de lengte van de pijl is evenredig met het verschil tussen de elektronegativiteiten. Dit zijn de dipolen van het molecuul.
Zorg ervoor dat elke binding in het molecuul correct is georiënteerd op basis van de binding waarbij het betrokken is. Enkele bindingen zijn georiënteerd op 109,5 graden in de vorm van een tetraëder, een dubbel gebonden atoom heeft bindingen op 120 graden met een vlakke driehoekige oriëntatie en een drievoudige binding is een vlakke lijn met een bindingshoek van 180 graden. Voorbeelden hiervan zijn koolstoftetrachloride, water en koolmonoxide.
Som de individuele dipolen in het molecuul op om de totale dipool van het molecuul te bepalen. In een molecuul zoals koolstofdioxide zijn er twee dipolen die afkomstig zijn van het koolstofatoom en naar het zuurstofatoom wijzen.Deze dipolen liggen 180 graden uit elkaar en hebben exact dezelfde grootte, wat resulteert in een molecuul dat niet-polair is. Daarentegen heeft het watermolecuul een tetraëdrische oriëntatie waarbij de dipolen van de waterstofatomen naar het zuurstofatoom wijzen en een gelijke lengte hebben. Twee andere dipolen bestaan tussen het zuurstofatoom en de twee eenzame elektronenparen, die weg van het zuurstofatoom naar de resterende hoeken van de tetraëder wijzen. Omdat alle dipolen in één richting wijzen, is het molecuul polair.
Classificeer elk molecuul als polair of niet-polair op basis van de grootte van de moleculaire dipool. Hoe groter de dipool van het molecuul, hoe dichter het molecuul zich bij de polaire kant van de classificatieschaal bevindt.